Hoe onze financiële systemen tropische ontbossing aanjagen – en wat er moet veranderen

De afgelopen decennia zijn vele tropische landen in een vicieuze cirkel beland waarbij ze afhankelijk zijn van de export van hun grondstoffen om hun hoge buitenlandse en overheidsschulden af te betalen. En die grondstoffen worden gezocht waar ze het meest voorhanden zijn: de rijkste biomen ter wereld, de tropische regenwouden. Deze ware ontbossingscrisis eist zijn tol op verschillende schaalniveaus en fronten.

Afbeelding van StockSnap via Pixabay

In een publicatie uit 2022 over de regionale aanpak om 80 procent van het Amazonewoud tegen 2025 te beschermen, wijst COICA (het Coördinatieorgaan van Inheemse Organisaties van het Amazonebekken) schuld aan als een langdurige drijvende kracht achter de huidige ontbossing en degradatie. De afgelopen decennia zijn vele tropische landen in een vicieuze cirkel beland waarbij ze afhankelijk zijn van de export van hun grondstoffen om hun hoge buitenlandse en overheidsschulden af te betalen. En die grondstoffen worden gezocht waar ze het meest voorhanden zijn: de rijkste biomen ter wereld, de tropische regenwouden. Deze ware ontbossingscrisis eist zijn tol op verschillende schaalniveaus en fronten. Het veroorzaakt niet alleen een kolossaal verlies aan biodiversiteit en onomkeerbare veranderingen in landgebruik, maar berooft ook inheemse volkeren van hun grondgebied en cultureel erfgoed, verergert historische ongelijkheden en bedreigt financiële stabiliteit, duurzaamheid en soevereiniteit. Waar het aan de ene kant van de wereld gedreven wordt door een genadeloos streven naar winsten, moet het aan de andere kant van de wereld getolereerd worden om financiële sommen net te minimaliseren: die van de schulden. In dit verhaal worden niet alleen de minder onschuldige aspecten van internationale handel belicht, maar ook de rol die financiële systemen spelen in het collectief mogelijk maken van deze grote hoeveelheden destructieve macht. Vragen rijzen over hun verantwoordelijkheid voor de catastrofale schade en hoe ze kunnen bijdragen om het tij te keren.

Internationale handel en de ongelijke stroom aan grondstoffen 

Het binnendringen van habitats om te voldoen aan de behoefte aan voedsel, brandstof en leefruimte is een gegeven zo oud als de mens zelf. Waar dit van oudsher lokaal gebeurde, wordt er in onze steeds meer geglobaliseerde economie van vandaag in toenemende mate beroep gedaan op buitenlandse hulpbronnen (Dorninger et al., 2021; Wiedmann & Lenzen, 2018). Olie, steenkool, hout, rijst, koffie, cacao, katoen,… De lijst gaat maar door. De internationale handel heeft ongekende mogelijkheden ontsloten en een wereld gecreëerd waarin ideeën en goederen grenzeloos kunnen stromen. Dit heeft deuren geopend naar innovatie, economische groei en samenwerking op een schaal die ooit ondenkbaar leek. Wat simultaan veranderde, is dat het doel verschoof van zelfvoorziening naar winstmaximalisatie. Het geloof in internationale handel berust dan ook op de premisse dat zulke handelsrelaties een economisch voordeel voor alle partijen opleveren (Feenstra, 2015). Deze gedachte wordt binnen de orthodoxe economie vaak gepresenteerd als een economische wetmatigheid. Er zijn echter talrijke economische scholen en disciplines die daar kritiek op uiten of dit idee zelfs ronduit verwerpen. Zij stellen dat niet alle landen ‘gelijk’ zijn in de wereldhandel zoals die vandaag bestaat. In de lijnen van die kritiek ontwikkelde Immanuel Wallerstein in de jaren 70 van vorige eeuw zijn wereldsysteemtheorie, waarmee hij de langetermijnstructuren en dynamieken van de mondiale economie en samenleving trachtte te doorgronden. Met de termen ‘kernlanden’ (core countries) en ‘perifere landen’ (peripheral countries) beschreef hij hoe landen economisch en politiek zijn ingedeeld binnen het wereldwijde marktgedreven systeem. Kernlanden zijn economisch geavanceerde staten met sterke industrieën, technologie en invloedrijke politieke macht, doorgaans hoge-inkomenslanden (aanvankelijk West-Europa, later ook de VS, Japan, en tegenwoordig vele andere). Zij domineren de wereldhandel en berusten op de afhankelijkheid van perifere landen. Perifere landen zijn economisch zwakker, vaak lage- en middeninkomenslanden, en zijn afhankelijk van de export van grondstoffen en goedkope arbeid. ‘Semi-perifere gebieden’ schommelen er als buffer tussen. Dit is niet slechts een theoretisch model. In de balans van de wereldeconomie zien we dat er een voortdurende nettostroom van grondstoffen is vanuit de periferie naar kernlanden. Zo melden West & Schandl (2013) dat de fysieke handelstekorten in Latijns-Amerika tussen 1970 en 2008 met een factor vier toenamen, wat betekent dat ze vier keer zoveel natuurlijke hulpbronnen uitvoerden als ze zelf importeerden. 

Exportprijzen van grondstoffen zijn niet alleen lager, maar blijven steeds dalen in vergelijking met de prijzen van industriële goederen

Wat daarbovenop komt, is dat deze grondstoffen systematisch worden ondergewaardeerd. Het toegevoegde economische voordeel per ton geëxporteerd materiaal ligt in lage-inkomenslanden zelfs gemiddeld elf keer lager dan in hoge-inkomenslanden (Dorninger et al., 2021). Exportprijzen van grondstoffen zijn niet alleen lager, maar blijven steeds dalen in vergelijking met de prijzen van industriële goederen. Dit fenomeen is in de economische literatuur bekend als het ‘Prebisch-Singer-effect’. De veelbesproken ‘verslechtering van de ruilvoet’ wordt verondersteld te wijten te zijn aan een zwakke inkomenselasticiteit van de vraag naar primaire producten. Hoewel dit fenomeen ook kan voorkomen in binnenlandse markten, is het kenmerkend voor handel tussen arme en rijke landen. Daarenboven zorgt een overaanbod van arbeid en een slechte vakbondsorganisatie tot een zwakkere positie in toeleveringsketens en hun respectievelijke rol in de wereldeconomie (Chains, 2013; Pinero et al., 2019; Prell et al., 2014). Hoewel dit concept oorspronkelijk uitlegde hoe dit economische ‘onderontwikkeling’ impliceert en een vicieuze cirkel van afhankelijkheid, heeft het tegenwoordig ook belangrijke ecologische implicaties.

Het urgente geval van ontbossing: de export van externe milieueffecten

Verschillende studies bevestigen dat het meeste verlies aan biodiversiteit dat in de internationale handel wordt belichaamd, plaatsvindt buiten de territoriale grenzen van ontwikkelde economieën (Chaudhary & Kastner, 2016; Wilting et al., 2017). Zo laat ook een studie van Hoang & Kanemoto (2021) zien hoe ontbossing op dezelfde manier wordt versneld door de vraag naar grondstoffen via wereldwijde toeleveringsketens. Van alle bosbiomen zijn tropische regenwouden het meest bedreigd. De belangrijkste handelspartners die betrokken zijn bij ontbossingsvoetafdrukken zijn tropische landen, zoals Brazilië, Madagaskar, Argentinië, Indonesië en Ivoorkust. Deze landen exporteren voornamelijk producten met een bosrisico (bijvoorbeeld vee, sojabonen, koffie, cacao, palmolie en hout) naar China en de G7-landen. De consumptiepatronen van deze laatste landen leiden tot een gemiddeld verlies van 3,9 bomen per persoon per jaar.

In 2019 bracht WWF een rapport uit waarin ze aantonen dat de voetafdruk van België in het vorig decennium 10,4 miljoen ha bedroeg voor 7 basisproducten (soja, cacao, rundvlees en leder, palmolie, koffie, rubber, hout en papier). Hiervan bevindt 40%, of 4,2 miljoen ha, zich in gebieden met een hoog tot zeer hoog risico op ontbossing en waar tropische bossen met hoge snelheid verdwijnen. België functioneert hier voornamelijk als ‘draaischijf’, aangezien twee derde (66%) van de ingevoerde grondstoffen in ruwe of verwerkte vorm opnieuw wordt uitgevoerd. Als we hier even verder rekenen is 34% dus bestemd voor binnenlandse consumptie, wat neerkomt op 1,4 miljoen ha/jaar met ontbossingsrisico. Ter referentie: België is zo’n 3 miljoen hectare groot. Met hoge waarschijnlijkheid wordt dus een oppervlakte ter grootte van de helft van België ontbost om diens consumptie voor nog maar 7 basisproducten te onderhouden, jáárlijks. En daarnaast is er nog eens de grootte van België bovenop nodig om diens deelname in de internationale handel te onderhouden.

Gezien de daling in lonen en de daling in ruilvoet, worden natuurlijke rijkdommen in toenemende mate uitgeput om de inkomstenstroom via export naar de wereldwijde markten op peil te houden. Dit wordt versterkt door drie effecten: lage prijzen leiden tot intensievere grondstoffenwinning, hoge prijzen zorgen voor uitbreiding naar nieuwe gebieden, en verschillen in prijzen leiden tot specialisatie in het product dat het meest oplevert, wat de druk op natuurlijke hulpbronnen verder vergroot (Pérez-Rincón, 2006). Zoals Georgescu-Roegen (1993) aangaf, impliceert waardecreatie een fysiek transformatieproces waarbij energie verloren gaat. Naarmate de milieuschade toeneemt, neemt de toegevoegde waarde tegelijkertijd toe. In wezen wordt er meer geld gecreëerd om op zijn beurt het milieu verder te vernietigen. We kunnen spreken van een zelfversterkend destructiemechanisme van vrije handel.

Wat een cruciaal besef moet zijn, is dat het hierbij niet gaat om fundamentele fysische wetten, maar om constructies van ons huidige marktmodel. Er wordt simpelweg niet betaald voor de ecologische (en sociale) kosten van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. Ze worden daarom dan ook benoemd als ‘externaliteiten’, de prijs valt letterlijk buiten het economisch systeem. De werkelijke kosten van milieuschade (zoals ontbossing, verlies van biodiversiteit, vervuiling of uitputting) worden vaak volledig gedragen door de lokale gemeenschappen, zonder dit in de prijs van de geëxporteerde goederen mee te nemen opdat er een compensatie zou worden betaald.

De kloof tussen besluitvorming en gevolgen 

Naast deze economische en ecologische gevolgen worden de institutionele implicaties op grote schaal over het hoofd gezien. Een van die implicaties is dat vrije handel de fysieke en sociale ‘afstand’ vergroot tussen degenen die beslissingen nemen en degenen die erdoor worden beïnvloed, waardoor het voor consumenten in kernlanden moeilijk wordt om de gevolgen van hun acties te overzien (Pérez-Rincón, 2006). In eigen land verstrengen wetten doorgaans op het gebied van milieu om de kwaliteit van het leefmilieu te beschermen en/of te herstellen en door belastende industrieën te dwingen zich elders te vestigen (Lenzen et al., 2012). Aan de andere kant van de wereld heeft de toename van handel en geografische uitbreiding van economische activiteiten invloed op lokale instellingen en regelgeving, waardoor hun rol in het behoud van het milieu wordt beperkt (Costanza et al., 1997). In dezelfde lijn merkt Martinez-Alier (2003) op dat de verplaatsing van vervuilingsintensieve activiteiten van het centrum naar de periferie niet zozeer te maken heeft met een gebrek aan milieubewustzijn in de periferie, maar met een gebrek aan macht en lage inkomens (Pérez-Rincón, 2006). Dit vertaalt zich ook in een onvermogen om hogere prijzen of uitvoerbelastingen af te dwingen die de kosten van de externaliteiten en de opoffering van toekomstige welvaart door het nu uitputten van natuurlijke hulpbronnen zouden benaderen (Samaniego et al., 2017). Het moet duidelijk worden dat de degradatie van natuurlijke hulpbronnen door perifere naties niet simpelweg kan worden toegeschreven aan een gebrek aan erkenning van hun intrinsieke waarde. In de trade-off die deze landen opmaken, weegt hun ondergeschiktheid in economische machtsverhoudingen zwaar door.

De grondslagen van economische afhankelijkheid 

Het is dan ook niet zo eenvoudig als simpelweg zeggen: ‘wij stoppen ermee’. Afhankelijkheidstheoretici verklaarden aanvankelijk dat het onvermogen van de periferie om een autonoom en dynamisch proces van technologische innovatie te ontwikkelen dat tot hoogwaardige verwerking van hun grondstoffen zou leiden, centraal staat in de handelsrelatie. In plaats daarvan moeten ze, met wortels in koloniale tijden, berusten op de export van primaire grondstoffen zoals olie, mineralen of landbouwproducten voor hun economische groei en ontwikkeling (WCED, 1987). 

In het midden van de 20ste eeuw steeg de vraag naar deze grondstoffen en kenden veel landen een snelle economische groei. Dit leidde tot een hoge mate aan leningen van de rest van de wereld om verschillende projecten te financieren. Deze economische investeringen leidden tot een sterke vraag naar primaire energie onderde vorm van olie. Toen de olieprijzen vervijfvoudigden en de rentetarieven in het begin van de jaren zeventig omhoogschoten, probeerden deze landen hun exportvolumes op te drijven om inkomensstromen op peil te houden. Belemmerd door verslechterende handelsvoorwaarden, inflatie, wereldwijde recessie, protectionisme en bezuinigingen van ontwikkelde economieën (Diaz-alejandro, 1984) mislukten die pogingen, wat leidde tot de staatsschuldencrisis in perifere landen.

Wanneer er economische groei plaatsvindt in rijke landen, worden perifere landen overspoeld met leningen en investeringen. Maar zodra de economische omstandigheden in kernlanden verslechteren, trekken de investeerders zich terug.

De crisis was geen uniek geval en beperkte zich niet tot regio’s zoals Latijns-Amerika. Wat Marichal (1989) stelde, is dat schuldencrises in perifere landen doorgaans verweven zijn met financiële cycli in centrale landen. Wanneer er economische groei plaatsvindt in rijke landen, worden perifere landen overspoeld met leningen en investeringen. Maar zodra de economische omstandigheden in kernlanden verslechteren, trekken de investeerders zich terug. Deze omkering van de kapitaalstromen leidt tot mogelijke wanbetaling door de landen die de leningen aangingen (Vernengo, 2006). Ingrijpende structurele hervormingen door internationale instituten duwden deze landen in een nieuwe positie van afhankelijkheid: een financiële. De liberalisering van grensoverschrijdende kapitaalstromen en de deregulering van de bankensector waren twee van de belangrijkste hervormingen. Daarnaast legden experts onder andere ook de afschaffing van subsidies op essentiële goederen en diensten op, vermindering van de overheidsuitgaven, vrije toegang tot binnenlandse markten voor buitenlandse investeerders en verschuiving van de landbouwproductie naar exportgoederen. Er was echter geen systematisch bewijs dat deze hervormingen leidden tot verbeterde resultaten voor groei of kapitaalinstromen (Cerpa Vielma & Dymski, 2022; Ferreiro et al., 2008). In plaats daarvan leidt externe interventie bij terugkerende financiële crises vaak tot een beheersing van de binnenlandse markten, wat resulteert in een overgang naar markten die steeds meer worden gedomineerd door een klein aantal grote bedrijven. Multinationals en banken spelen op hun beurt een sleutelrol door leningen te verstrekken die de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen verder aanwakkeren.

De balans opmaken 

Aan beide kanten van het verhaal valt nuance te vinden, en ook de afhankelijkheidstheorie ontkomt niet aan ferme kritieken. Zo zou het een deterministische kijk op relaties tussen de kern en de periferie zijn en minimaliseert het daardoor de agency van die laatste. Dat houdt een risico in om landen als passieve slachtoffers neer te zetten, zonder rekening te houden met interne dynamieken. Critici achten dat interne factoren zoals corruptie, slecht bestuur en zwakke instellingen naast externe machtsstructuren en koloniale erfenissen verder inzicht geven in waarom sommige landen hard blijven worstelen. 

In elk geval staat buiten kijf dat veel van deze landen vastzitten in een vicieuze cirkel: om aan de schuldverplichtingen te voldoen, worden natuurlijke hulpbronnen intensiever geëxploiteerd via extractieve ketens. Dit verhoogt de druk op natuurlijke ecosystemen, wat leidt tot verdere degradatie zoals ontbossing of ontginning. En de situatie lijkt in recente jaren niet te verbeteren. De schuldenlast van landen in het Amazonegebied nam tijdens de COVID-19 pandemie nog fors toe: in Brazilië steeg deze naar 101% van het bbp, in Ecuador naar 65%, en in Colombia naar 61%. Volgens gegevens van de VN-Economische Commissie voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (ECLAC) uit 2021 bedraagt de gemiddelde bruto staatsschuld in de regio 78% van het bbp. Alleen al de rentebetalingen op deze schulden slokken 59% van de inkomsten uit export van goederen en diensten op.

Alleen al de rentebetalingen op deze schulden slokken 59% van de inkomsten uit export van goederen en diensten op.

De vraag die zich stelt, is of historische inzichten en harde cijfers gesprekken rond verantwoordelijkheid voldoende kunnen openbreken om de weg naar oplossingen vrij te maken. Er is ruimte nodig. Ruimte voor toekomstgericht beleid. 

Die ruimte zou weleens gecreëerd kunnen worden door schulden te verlichten, waarvoor stemmen al sinds de staatsschuldencrisis opgaan. In haar rapport gaat COICA, het Coördinatieorgaan van Inheemse Organisaties van het Amazonebekken, nog een stap verder door duidelijk voor voorwaardelijke schuldkwijtschelding op te roepen. Het voorstel is om bestaande schulden kwijt te schelden in ruil voor bindende afspraken om industriële extractie te stoppen en natuurbescherming te bevorderen.

Dit klinkt hoopvol en vernieuwend, maar roept ook een essentiële vraag op: zijn de argumenten voor een dergelijke voorwaardelijke schuldkwijtschelding voldoende sterk? We maken de balans verder op.

Afbeelding van Corinna Schenk via Pixabay

Illegitieme (staats)schuld 

In 2011 verstrekte de Australische bank ANZ een lening van 40 miljoen USD aan Phnom Penh Sugar. Met deze lening financierde het suikerbedrijf een suikerrietplantage in Zuid-Cambodja waar schoolgaande kinderen onder gevaarlijke omstandigheden te werk werden gesteld en honderden lokale boerenfamilies op de vlucht werden gejaagd. In 2020 verklaarde de bank dat ze de winsten die ze maakten op die lening zouden terugbetalen aan de slachtoffers. Honderden Cambodiaanse boerenfamilies hadden tegen die tijd getuigd dat de bank via hun lening had bijgedragen aan gedwongen uitzettingen, landannexaties met militaire steun, vernieling van eigendommen en kinderarbeid.

Het publiek begint niet alleen de winsten aan de kant van de schuldeisers, maar ook de aangegane schulden aan de kant van de schuldenaars als illegitiem te beschouwen.

Dit eerste, en sindsdien ook laatste, gedocumenteerde geval van een bank die winsten uit een controversiële deal teruggeeft, zou kunnen betekenen dat we een kantelpunt in financiële verantwoording aan het bereiken zijn. Ook huidige ‘ecocidewetten’ die gestemd worden en grootschalige vernietiging van ecosystemen als misdrijf strafbaar maken, tonen een trend van toenemende eisen om ecologische verwoesting juridisch aan te pakken en verantwoordelijkheden vast te leggen. Het publiek begint niet alleen de winsten aan de kant van de schuldeisers, maar ook de aangegane schulden aan de kant van de schuldenaars als illegitiem te beschouwen. De term ‘verfoeilijke schuld’ (odious debt), door Alexander Sack in 1927 geïntroduceerd, leent zich in dit discours en sluit nauw aan bij het concept van illegitieme schuld. Zoals Toussaint (2020) documenteert, kan schuld als verfoeilijk worden beschouwd als ze aan twee voorwaarden voldoet: ten eerste geniet de bevolking niet de voordelen doordat de schuld niet in hun belang is aangegaan, maar tegen hun belang in en/of in het persoonlijk belang van de leiders of individuen in machtsposities; en ten tweede is er de medeplichtigheid van de kredietverstrekkers: kredietverstrekkers hadden voorkennis, of hadden voorkennis kunnen hebben, dat de betreffende fondsen niet ten goede zouden komen aan de bevolking. Dit concept kan in de context van ecologische degradatie worden toegepast wanneer geld wordt geleend om projecten te financieren die leiden tot grootschalige schade aan het milieu van inheemse volkeren en waarbij schuldeisers wisten, of hadden kunnen weten, dat het geleende geld hiertoe zou leiden.

Ecologische schuld 

Aan de kant van de schuldenaars rijst de vraag hoe legitiem de opgedane schuld en de claim van de schuldenaar op terugbetaling inclusief winsten, daadwerkelijk is. Daarnaast stelt zich aan de kant van die schuldenaars de opgedane ecologische schuld waarvoor ze aansprakelijk worden gesteld. 

Literatuur over ecologische schuld stelt dat kernlanden een soort vergoeding verschuldigd zijn aan de exporterende naties voor de milieuschade die ze ‘belichamen’ in hun energie- en materiaalintensieve consumptie (Machado et al., 2001; Muradian et al., 2002; Princen et al. 2002) waarbij grondstoffen en ecosystemen worden uitgebuit (Ecológica, 2003; Martinez-Alier, 2003; Simms et al, 2004). Wat als bewijs ter ondersteuning van deze stelling gezien kan worden, zijn de correlaties tussen milieudegradatie en handelsrelaties en het onevenredige gebruik door het Noorden van de mondiale commons en milieuruimte (Warlenius et al., 2015). De annulatie van de externe schuld van het Zuiden wordt gezien als een oplossing om perifere landen te bevrijden uit de vicieuze exportcyclus. Rice (2009) wijst erop dat deze roep om kwijtschelding van buitenlandse schulden niet gezien moet worden als liefdadigheid. In plaats daarvan moet het een collectieve verplichting voor de wereldgemeenschap zijn om echte actie te ondernemen tegen de voortdurende ecologische en sociale achteruitgang. Hij benadrukt dat de potentiële monetaire waarde van deze voortdurende aantastingen waarschijnlijk veel groter is dan de financiële schuld die momenteel aan het Noorden verschuldigd is (Warlenius et al., 2015). De derde bewering, namelijk dat de productie- en consumptieniveaus in het Noorden niet duurzaam zijn, noch zijn geweest, leidt logischerwijs tot de vierde en laatste bewering rond intra- en intergenerationele rechtvaardigheid en de structurele aanpassingen in het Noorden die vooraf nodig zijn om over te gaan naar een manier van leven die duurzaam is voor iedereen.

Ook Hickel (2021) stelt in zijn Anti-Colonial Politics of Degrowth dat het Zuiden vrij moet zijn om zijn middelen en arbeid in te zetten voor menselijke behoeften in plaats van voor groei in het Noorden. Dekolonisatie langs deze lijnen is een cruciale voorwaarde voor succesvolle ontwikkeling in het Zuiden. Dit geldt ook vanuit ecologisch perspectief. Het alternatief is het volgen van een convergentiestrategie: de productie moet in het Noorden afnemen om weer binnen duurzame niveaus te komen, terwijl die in het Zuiden toeneemt om aan de menselijke behoeften te voldoen, waarbij convergentie plaatsvindt op een niveau dat consistent is met ecologische stabiliteit en universeel menselijk welzijn. Want dat is de ware betekenis van ontwikkeling: menselijk welzijn binnen ecologische grenzen. 

Naast het principe van intra- en intergenerationele rechtvaardigheid, heeft het concept van ecologische schuld nauwe banden met verschillende principes die worden gebruikt in multilaterale milieuovereenkomsten (MEA’s) en internationale juridische praktijken: ‘verlies en schade’ (dat in zijn oorspronkelijke vorm lijkt op klimaatschuld), het principe van de vervuiler betaalt (PPP) en het principe van eerlijke verdeling van voordelen volgens het Verdrag inzake Biologische Diversiteit (Paredis et al., 2009).

Risico’s voor globale financiële stabiliteit

De laatste jaren is er naast illegitieme en ecologische schuld een derde argument op het toneel getreden dat aan geen van beide kanten staat, maar inmiddels het sterkste pleidooi vormt. Er is namelijk een erkenning gekomen dat ecologische degradatie en de toenemende problemen van veel lage- en middeninkomenslanden om hun overheidsschuld terug te betalen twee bronnen van risico voor de stabiliteit van het internationale financiële systeem vormen. Gezien de nadruk van deze kwestie eerder op de urgentie en de universaliteit duidt, dan op vragen over verantwoordelijkheid, constitueert het zo een onmiskenbare druk om de twee verstrengelde problemen gezamenlijk aan te pakken.

De weg vooruit: voorwaardelijke schuldvergiffenis

En daarmee komen we terug bij voorwaardelijke, of conditionele schuldvergiffenis. Er valt alleen nog te verklaren waarom dat woord ‘voorwaardelijk’ erin zit. Dit verzekert dat de gecreëerde financiële ruimte daadwerkelijk ten goede komt aan de mensen en de ecologische stabiliteit. Als landen op een of andere manier volledig van hun schulden worden verlost, zouden ze hun exportinkomsten namelijk volledig kunnen gebruiken om hun productiecapaciteit uit te breiden, mogelijk met meer nadruk op grondstofwinning.

Debt-for-nature swaps

De huidige voorstellen voor voorwaardelijke schuldkwijtschelding nemen vaak de vorm aan van debt-for-nature swaps. Letterlijk vertaald: schuld voor natuur. Deze praktijk houdt in dat de schuld van een land wordt verminderd in ruil voor een verbintenis om een deel van de vrijgekomen middelen te investeren in milieubescherming. Tussen 1987 en 2015 participeerden 39 landen aan debt-for-nature swaps via natuurbeschermingsfondsen, goed voor een bedrag van ongeveer 1,25 miljard dollar (Sheikh, 2018). De meeste hiervan waren in de eerste plaats gericht op het beperken van ontbossing (Sommer et al., 2019). Indien juist geïmplementeerd, zou het een nuttig instrument kunnen zijn om wereldwijd milieubeheer te verbeteren, waarbij de onmiddellijke voordelen van ontwikkeling ten goede komen aan de inheemse bevolking, terwijl de toekomstige voordelen van habitatbehoud ten goede komen aan de wereld als geheel (Hansen, 1989). 

Het verschil met koolstofhandel: een kwestie van effectiviteit en soevereiniteit 

Of zo’n ‘juiste implementatie’ mogelijk is, is de vraag. Velen vrezen dat dit type deals namelijk opnieuw leidt tot aanzienlijke buitenlandse controle over binnenlands land en natuurlijke hulpbronnen. Volgens Roberts & Parks (2009) is er een opvallende parallel tussen de vroegere afhankelijkheidstheorieën over de deelname van ontwikkelingslanden aan de wereldhandel en de huidige keuzes die deze landen moeten maken met betrekking tot dit soort overeenkomsten. Voorbeelden hiervan zijn koolstofhandel, zoals REDD+, en compensaties voor emissiereductie. Koolstofhandel is ontstaan na het Kyotoprotocol van 1997, waar bepaalde landen verbintenissen aangingen en doelstellingen aanvaarden voor het beperken of verminderen van broeikasgasemissies. Die doelen werden uitgedrukt als toegestane emissieniveaus of emissierechten. De handel in emissierechten stelt landen die emissierechten over hebben (toegestane maar niet ‘gebruikte’ emissies) in staat om deze overtollige capaciteit te verkopen aan landen die hun doelen overschreden hebben. Vanuit die logica wordt ook gesproken over cap-and-trade. Zoals de UNFCC (United Nations Framework Convention on Climate Change) zelf verwoordt op hun website werd op die manier een nieuwe grondstof gecreëerd in de vorm van emissiereducties of -verwijdering. Aangezien CO2 het belangrijkste broeikasgas is, spreekt men eenvoudigweg van koolstofhandel. Het REDD+-framework past in dit model en werd enkele jaren later tijdens de Overeenkomst van Parijs (2005) in het leven geroepen om ontbossing en daaraan gerelateerde koolstofemissies tegen te gaan. REDD staat voor ‘Reducing emissions from deforestation and forest degradation in developing countries’. De ‘+’ staat voor aanvullende bosgerelateerde activiteiten die het klimaat beschermen, namelijk duurzaam bosbeheer en het behoud en de verbetering van koolstofvoorraden in bossen. In het kader van deze REDD+-activiteiten kunnen ontwikkelingslanden op resultaat gebaseerde betalingen ontvangen voor emissiereducties wanneer ze ontbossing terugdringen (UNFCC). Deze op de markt gebaseerde instrumenten hebben na een goede vijftien jaar in werking hun doelstellingen grotendeels niet gehaald en hebben in sommige gevallen zelfs schade aangericht. REDD+ was initieel zo ontworpen om financiële middelen van geïndustrialiseerde landen naar tropische bosgebieden te sluizen door overheden en landeigenaren te belonen voor het terugdringen van ontbossing. In de praktijk richt REDD+ zich echter vaak op kleine boeren en inheemse gemeenschappen, waarbij hun toegang tot natuurlijke hulpbronnen wordt beperkt. Tegelijkertijd worden de belangrijkste drijvende krachten achter ontbossing, namelijk mijnbouwindustrie en grootschalige landbouw, genegeerd. Volgens Osborne et al. (2024) reproduceert REDD+ bovendien koloniale structuren door traditionele bestuursmodellen van inheemse gemeenschappen te ondermijnen. Dit heeft geleid tot conflicten, gedwongen verplaatsingen en oneerlijke compensaties. Inheemse organisaties bekritiseren REDD+ daarom fel, omdat het hun zelfbeschikking niet ondersteunt en vaak faalt in het versterken van hun strijd voor de bescherming van hun territoria.

Afhankelijkheidstheoretici gaan tot het extreme eind en stellen dat landen die zich willen ontwikkelen zich bijna volledig moeten terugtrekken uit handel met rijke landen. Zoals al enkele landen strategisch aantoonden, is die selectieve betrokkenheid gericht op het verminderen van de afhankelijkheid van de export van grondstoffen en het verhogen van de binnenlandse productie met toegevoegde waarde.

In een ideale wereld zouden debt-for-nature swaps dus slechts tijdelijk bestaan totdat de schuld volledig is afbetaald en landen hun soevereiniteit kunnen terugvorderen. De klimaatrechtvaardigheidsbeweging stelt uit dezelfde ideologische overwegingen liever alternatieve strategieën dan koolstofhandel voor. Zij zien instrumenten zoals koolstofbelastingen, -heffingen of -dividenden graag de plaats innemen. Deze benaderingen zijn rechtvaardiger in abstracto, gezien ze de kosten direct toewijzen aan uitstoters. De overheid zou daarbij een cruciale rol hebben om te bewaken dat producenten de kosten niet eenzijdig doorrekenen naar consumenten via verhoogde prijzen. Koolstofdividenden laten in dat opzicht de verzamelde inkomsten meer rechtstreeks terugstromen naar de bevolking onder de vorm van directe betalingen of belastingkortingen.

Uitdagingen rond uitvoerbaarheid en bestuur 

Bovenstaande zoektocht naar rechtvaardige oplossingen toont aan hoe cruciaal het is om alert te zijn dat we geen wolf in schapenvacht creëren. Waar bij op de markt gebaseerde instrumenten bezorgdheden rond rechtvaardigheid, effectiviteit en soevereiniteit opduiken, stellen zich bij alternatieve mechanismen, en bij het concept van ecologische schuld in het algemeen, echter vragen rond de praktische implementeerbaarheid. De argumenten — of in andere woorden het ‘statistisch bewijs’ — zouden op dit moment niet voldoende ontwikkeld zijn om te kunnen worden gebruikt als een levensvatbaar instrument in internationale onderhandelingen (Paredis et al., 2009; Rice, 2009). Toch worden de eerste pogingen al gedaan om de ecologische schuld te berekenen. Srinivasan et al. (2008) probeerden een schatting te maken van de milieukosten die menselijke activiteiten tussen 1961 en 2000 met zich meebrachten voor zes grote categorieën. De netto contante waarde van de ecologische schuld, die zij definieerden als externe kosten of neveneffecten van economische activiteit die niet in de marktprijzen zijn opgenomen, die voortvloeit uit ontbossings- en landbouwactiviteiten liep op tot 80 miljard USD. Naarmate er meer gegevens en studies beschikbaar komen, zal dit cijfer waarschijnlijk stijgen. Paredis et al. (2009) hebben verder een trend geïdentificeerd om het concept toe te passen op specifieke gelokaliseerde, maar daarom niet minder schadelijke ondernemingen. Deze gevallen worden ‘private ecologische schuld’ of ‘milieuaansprakelijkheid’ genoemd. In deze situaties ‘kan een som worden gemaakt van alle gemonetariseerde ecologische schade die in de loop der tijd is ontstaan in de geografisch gedefinieerde omgeving van een bepaalde winnings- of productie-eenheid. Voorwaarde is dat de oorzaak-gevolgrelatie tussen de eenheid en de schade voldoende uniek en bevestigd is’ (Meynen & Sebastien, 2013).

Naar aanleiding van deze poging om ecologische schuld te kwantificeren komt er een ander, fundamenteel bezwaar uit het debat over neoliberale globalisering en ecologische rechtvaardigheid naar boven, namelijk dat de inzet van het ecologische schuldconcept mogelijks alleen maar leidt tot een versterking van de heersende neiging binnen het milieubeleid om de natuur ‘te objectiveren, kwantificeren, monetariseren, en uiteindelijk te vercommercialiseren’ (Paredis et al., 2009; Rice, 2009). Dus dat de poging om natuur en ecologische schade te kwantificeren en in financiële termen te vertalen, ervoor kan zorgen dat ecosystemen worden gereduceerd tot een verhandelbaar goed. Dit kan leiden tot een versterking van marktdynamieken in plaats van een fundamentele herwaardering van de intrinsieke waarde van natuur. Deze bezorgdheden zijn zeer fundamenteel en terecht, en ook de academische wereld stelt dat de impact van deze ideologische keuzes niet onderschat kan worden. Echter, gezien de UNFCC al stelde dat er op dit moment reeds een nieuwe grondstof gecreëerd is onder de vorm van koolstofemissies, treedt de kritiek hier niet juist — en op het foute moment — op het toneel. Het probleem ligt niet zozeer bij het concept van ecologische schuld zelf, maar eerder bij de inzet van ongecontroleerde, op de markt gebaseerde instrumenten zoals koolstofhandel. Zij zetten hetzelfde commerciële discours voort en ondermijnen de intrinsieke waarde van natuur verder door ze te vermarkten of te ‘commodificeren’ (afgeleid van het Engels to commodify, letterlijk ‘van iets een handelwaar maken’). Verder zijn Warlenius et al. (2015) van mening dat er een scherpe grens kan worden getrokken tussen monetarisering en commodificatie. Het onderscheid ligt in het feit dat het bij het eerste gaat om het genereren van inkomsten uit goederen of diensten die al een marktwaarde hadden, terwijl het bij het tweede gaat om het creëren van marktwaarde waar die eerder niet bestond door iets in een handelswaar (‘commodity’) te veranderen. Het onderscheid tussen de twee kan een effectief middel zijn om het onderscheid tussen herstel en betaling te verduidelijken. Ecologische schade kan namelijk nooit volledig worden vergoed via economische transacties. Daarom zijn Warlenius et al. (2015) van mening dat een herstelbetaling voor misbruiken in het verleden eerder moet worden gezien als een erkenning van de misstand dan als een compensatie in zijn volledige vorm en betekenis.

Afbeelding van Anita via Pixabay

Extra licht langs de weg vooruit 

Vandana Shiva zei ooit: ‘Als we naar de wereld kijken vanuit de monocultuur van de geest, zien we de aarde als de handelswaar die ze produceert.’ Conditionele schuldverlichting biedt een glimp van een mogelijke oplossing, maar toont ook aan dat er geen pasklare antwoorden bestaan. Ze maakt deel uit van een bredere discussie waarin de terechte stem aan het woord moet zijn. Toch blijft de vraag of een betere constructie van financiële instrumenten de ware doorbraak zal geven. Misschien is het eerder een verhoogde transparantie in financiële structuren en waardeketens die het tij echt doet keren, doordat het een herziening van de systemen die exploitatie normaliseren teweegbrengt. Het verkleinen van de fysieke en sociale afstand tussen beslissingen en gevolgen kan daarin een eerste stap zijn. Pas wanneer de impact van keuzes op wereldschaal écht te overzien is, ontstaat er ruimte voor structurele verandering. Het herstellen van die verbinding heeft niet alleen directe ecologische voordelen, maar kan ook het broodnodige bewustzijn vergroten over de ware prijs van economische keuzes en een fundamentele overweging van onze relatie tot schuld, grondstoffen en de natuur teweegbrengen. Voortschrijdende transparantie, bewustzijn en verantwoordelijkheid kunnen een effectief en rechtvaardiger beleid mogelijk maken. Hier ligt een kans, die indien ten volle gegrepen, om een nieuwe historische standaard te zetten voor een duurzamer economisch systeem.

Bio

Sarah Bracke (1999) dook na haar studies Bio-ingenieur in de wereld van heterodoxe economie in Parijs, waar ze een beleidsgerichte opleiding in Internationale Macro-Economie, Financiële Regulatie en Duurzaamheid volgde. Momenteel werkt ze als beleidsmedewerker landbouwtransitie voor de VLM en is ze actief in een non-profit social impact -organisatie.

Bronnen

Chains, G. V. (2013). Development: Investment and value added trade in the global economy. United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD).

Chaudhary, A., & Kastner, T. (2016). Land use biodiversity impacts embodied in international food trade. Global Environmental Change, 38, 195–204.

Cerpa Vielma, N., & Dymski, G. (2022). A core–periphery framework for understanding the place of latin america in the global architecture of finance. Cambridge Journal of Economics, 46(4), 629–650.

Diaz-alejandro, C. F. (1984). Latin American Debt: I Don’t Think We Are in Kansas Anymore. 2, 335–403.

Dorninger, C., Hornborg, A., Abson, D. J., Von Wehrden, H., Schaffartzik, A., Giljum, S., Engler, J.-O., Feller, R. L., Hubacek, K., & Wieland, H. (2021). Global patterns of ecologically unequal exchange: Implications for sustainability in the 21st century. Ecological Economics, 179, 106824.

Ecológica, A. (2003). Que es la deuda ecológica? Web Document: Http://Www. Accionecologica. Org. Accessed, 14.

Feenstra, R. C. (2015). Advanced international trade: Theory and evidence. Princeton university press.

Ferreiro, J., Correa, E., & Gomez, C. (2008). Has capital account liberalization in Latin American countries led to higher and more stable capital inflows? International Journal of Political Economy, 37 (4), 31–63.

Georgescu-Roegen, N. (1993). The entropy law and the economic problem. Valuing the Earth: Economics, Ecology, Ethics, 75–88.

Hansen, S. (1989). Debt for nature swaps—overview and discussion of key issues. Ecological Economics1(1), 77-93.

Hickel, J. (2021). The anti-colonial politics of degrowth. Political Geography88.

Hoang, N. T., & Kanemoto, K. (2021). Mapping the deforestation footprint of nations reveals growing threat to tropical forests. Nature Ecology and Evolution, 5(6), 845–853. https://doi.org/10.1038/s41559-021-01417-z

Machado, G., Schaeffer, R., & Worrell, E. (2001). Energy and carbon embodied in the international trade of brazil: An input–output approach. Ecological Economics, 39(3), 409–424.

Marichal, C. (1989). A century of debt crises in Latin America. Princeton University Press.

Martinez-Alier, J. (2003). The environmentalism of the poor: A study of ecological conflicts and valuation. Edward Elgar Publishing.

Meynen, N., & Sebastien, L. (2013). Environmental justice and ecological debt in Belgium: The UMICORE case. Ecological Economics From the Ground up, 430–464.

Muradian, R., O’Connor, M., & Martinez-Alier, J. (2002). Embodied pollution in trade: Estimating the ‘environmental load displacement’of industrialised countries. Ecological Economics, 41(1), 51–67.

Osborne, T., Cifuentes, S., Dev, L. et al. Climate justice, forests, and Indigenous Peoples: toward an alternative to REDD + for the Amazon. Climatic Change 177, 128 (2024). https://doi.org/10.1007/s10584-024-03774-7 

Paredis, E., Goeminne, G., Vanhove, W., Lambrecht, J., & Maes, F. (2009). The concept of ecological debt: Its meaning and applicability in international policy. Academia Press.

Pérez-Rincón, M. A. (2006). Colombian international trade from a physical perspective: Towards an Ecological ‘Prebisch Thesis.’ Ecological Economics, 59(4), 519–529.

Pinero, P., Bruckner, M., Wieland, H., Pongrácz, E., & Giljum, S. (2019). The raw material basis of global value chains: Allocating environmental responsibility based on value generation. Economic Systems Research, 31(2), 206–227.

Princen, T., Maniates, M., Conca, K., et al. (2002). Confronting consumption. MIT press.

Prell, C., Feng, K., Sun, L., Geores, M., & Hubacek, K. (2014). The economic gains and environmental losses of US consumption: A world-systems and input-output approach. Social Forces, 93(1), 405–428.

Rice, J. (2009). North—south relations and the ecological debt: Asserting a counter-hegemonic discourse. Critical Sociology, 35(2), 225–252.

Roberts, T., & Parks, B. (2009). Ecologically unequal exchange, ecological debt, and climate justice: The history and implications of three related ideas for a new social movement. International Journal of Comparative Sociology, 50(3-4), 385–409.

Sheikh (P. A.) (2018). Debt for Nature Initiatives and the Tropical Forest Conservation Act (TFCA): Status and Implementation, United Nations Congress, July. 

Simms, A., Magrath, J., & Reid, H. (2004). Up in smoke?: Threats from, and responses to, the impact of global warming on human development. IIED.

Sommer (J. M.) et al. (2020). « The United States, bilateral debt‑for‑nature swaps, and forest loss: A cross‑national analysis », The Journal of Development Studies, Vol. 56, No. 4, p. 748‑764. 

Srinivasan, U. T., Carey, S. P., Hallstein, E., Higgins, P. A., Kerr, A. C., Koteen, L. E., Smith, A. B., Watson, R., Harte, J., & Norgaard, R. B. (2008). The debt of nations and the distribution of ecological impacts from human activities. Proceedings of the National Academy of Sciences, 105(5), 1768–1773.

Toussaint, É. (2020). Debt against the people: An ABC. https://www.cadtm.org/spip.php?page=imprimer&id_article=18047.

Vernengo, M. (2006). Technology, finance, and dependency: Latin American radical political economy in retrospect. Review of Radical Political Economics, 38(4), 551–568.

Warlenius, R., Pierce, G., & Ramasar, V. (2015). Reversing the arrow of arrears: The concept of ‘ecological debt’ and its value for environmental justice. Global Environmental Change, 30, 21–30.

WCED. (1987). Chapter 7 – Energy: the power to develop (Vol. 17). World Commission on Environment; Development.

Wiedmann, T., & Lenzen, M. (2018). Environmental and social footprints of international trade. Nat. Geosci.11 (5), 314–321.

Wilting, H. C., Schipper, A. M., Bakkenes, M., Meijer, J. R., & Huijbregts, M. A. (2017). Quantifying biodiversity losses due to human consumption: A global-scale footprint analysis. Environmental Science & Technology, 51(6), 3298–3306.

Auteur(s)

×
×

Winkelwagen