‘Hoe kunnen we een mobiliteitssysteem ontwikkelen dat onze ecologische voetafdruk in absolute cijfers drastisch naar beneden brengt, en tegelijk het recht op een volhoudbare mobiliteit van iedereen garandeert’, vraagt Jan Mertens van de ecologische denktank Oikos zich af.
Het is voor sommigen zelfs geen schokkende uitspraak. Na de dood van een fietser in het verkeer zegt een lokale schepen dat het erg is, dat men hard werkt, en dat men toch de auto niet uit de stad gaat weren. Het is – naast andere dingen – ook een voorbeeld van wat mobiliteitsexpert Kris Peeters het ‘voorruitperspectief’ noemt. Vanuit het huidige model kijken we naar de toekomst en willen we dat opleggen aan de werkelijkheid. Als je ervan uitgaat dat een verplaatsing in een vervoermiddel naar keuze een soort onvervreemdbaar recht is, kom je echter in de problemen. Elke verplaatsing doet zich immers voor in een reëel bestaande ruimte. Als ik mijzelf de vrijheid toe-eigen om in een dikke SUV door de smalle straten van de stad te rijden om naar de bakker te gaan, dan vergroot ik daarmee de onvrijheid van een ander. Ik neem plaats in, zorg voor mogelijke onveiligheid en ook voor luchtvervuiling. Meer luchtvervuiling zorgt voor een toename van de ongelijkheid. Wie arm of kwetsbaar is, is potentieel een groter slachtoffer. Een verdere privatisering van de publieke ruimte is een inperking van de rechten van bv. kinderen om veilig te kunnen spelen en elkaar te ontmoeten.
Je kunt vanuit twee perspectieven naar de toekomst kijken. Ofwel neem je wat we nu ‘normaal’ vinden als uitgangspunt. Dan kom je al snel bij ideeën over het ‘weer vlot trekken’ van het autoverkeer of bij de bouw van nog meer parkeergarages. Dan is het doel het mythische ‘oplossen’ van de file. Je kijkt door de voorruit van je auto, en ziet misschien alleen wat er in je weg staat, zonder in vraag te stellen of het wel een goed idee is dat je in die auto zit.
Het gevolg daarvan is dat de ecologische en sociale hinder een bijverschijnsel is, waarvan je hoopt dat we het via technologie zullen kunnen verminderen. Het welvaartsmodel dat we nu normaal vinden, beschouw je al snel als een ‘recht’, en de planeet moet zich maar aanpassen aan dat recht. Ofwel vertrek je in je visie van het gewenste toekomstbeeld en kijk je van op die plek naar nu. Dat toekomstbeeld vertrekt dan van het besef van de planetaire grenzen en van het inzicht in de nood aan een volhoudbare welvaart binnen die grenzen. Zo’n volhoudbare welvaart is tegelijk gericht op het verminderen van de ongelijkheid tussen mensen.
Je zou je dan de vraag stellen hoe we een mobiliteitssysteem kunnen ontwikkelen dat onze ecologische voetafdruk in absolute cijfers drastisch naar beneden brengt en tegelijk het recht op een volhoudbare mobiliteit van iedereen garandeert. En vervolgens zou je, met een overtuigde overheid en gedreven politici, een coherent beleid ontwikkelen om die weg in te slaan.
Het spanningsveld tussen die twee perspectieven wordt duidelijk in een interessant rapport van het Europees Milieuagentschap (EEA) van eind 2016 waarin men de transitie naar een duurzame mobiliteit in kaart brengt. Het rapport stelt heel duidelijk dat er nood is aan een systemische verandering, een verandering van perspectief dus. Men stelt onomwonden dat technische oplossingen alleen niet zullen volstaan om de milieu-impact van het verkeer te verminderen. We zouden niet bang mogen zijn – zo stelt men – om ons af te vragen of we al dat verkeer wel nodig hebben. Het is tijd om onze consumptiepatronen en leefstijlkeuzes in vraag te stellen.
En de cijfers spreken voor zich. De EU heeft zich voorgenomen om de uitstoot van broeikasgassen door het verkeer tegen 2050 met 60% te verminderen. Maar we zijn niet echt goed bezig. Verkeer maakt nu al een kwart uit van de totale huidige emissie van de EU, en het is de enige grote economische sector waarvan de uitstoot hoger is dan het niveau in 1990. En een rapport van juni 2017 bewijst dat de door het verkeer veroorzaakte uitstoot blijft stijgen. Het effect van efficiëntere voertuigen werd tenietgedaan door een toename van het verkeer.
Bij ongewijzigd beleid zal het personenvervoer tussen 2010 en 2050 toenemen met 40%, het vrachtvervoer met 58%. Met het huidig beleid zal de uitstoot door het verkeer tegen 2050 toenemen tot 15% boven het niveau van 1990, en dat in plaats van 60% daaronder.
Het is duidelijk dat kleine aanpassingen niet genoeg zullen veranderen. Je moet een meer systemische benadering kiezen. En dus moet je ook kijken naar het verband met andere domeinen van ons leven en van de economie. In het genoemde EEA-rapport kijkt men onder meer naar ons voedselsysteem. Als we het normaal blijven vinden dat we elk moment van het jaar alles kunnen eten wat we maar willen, zonder bv. ook de vleesconsumptie in vraag te stellen, en dat voor weinig geld, dan stimuleer je ook een mobiliteitssysteem dat een grote ecologische en sociale kost genereert. Een economie ontwerpen die geen ecologische of sociale externaliteiten veroorzaakt moet je dus tegelijk in de verschillende domeinen doen.
De transitie vormgeven kun je doen door enerzijds alle vormen van ‘lock-in’ te vermijden en anderzijds ruimte te maken voor de beloftevolle alternatieven. Wanneer je massaal veel geld steekt in de bouw van een nieuwe ondergrondse parkeergarage in een stad, dan betonneer je letterlijk dat geld in een oplossing uit het verleden. Je sluit jezelf op in dat verleden als het ware, vanuit een kortetermijnperspectief (van de voorruit). Binnen niet al te veel jaren zullen we door de uitbouw van autodeelsystemen en zelfrijdende voertuigen en tegelijk het verbeteren van de voorzieningen voor voetgangers en fietsers veel minder auto’s nodig hebben.
Het geld dat je hebt, zou je dus moeten investeren in die alternatieven die de weg naar een volhoudbare toekomst aangeven of minstens open houden. Je moet dus tegelijk ook letterlijk en figuurlijk ruimte maken voor dingen die nu misschien nog een niche zijn maar die de basis kunnen vormen van een toekomstig systeem. Je zult daarbij een voldoende ‘reflexieve’ manier van beleidsplanning dienen te gebruiken, waardoor je snel en wendbaar kunt bijsturen wanneer er nieuwe inzichten komen. De ‘oude’ infrastructuurkeuzes met veel beton zijn net geen voorbeeld van een wendbare technologie, integendeel.
Bij dit alles heb je wel degelijk een sterke overheid nodig en politici die het aandurven om hun perspectief te verruimen en te wijzigen. Stel je voor dat dat in ons land ook zou gebeuren, misschien nog voor, of anders na de volgende parlementsverkiezingen van 2019. De voorbije dagen heeft de Belgische premier een sterke houding aangenomen tegenover het conflict tussen Catalonië en Spanje. Hij verwees daarbij, ook terecht, naar het ‘Belgische model’ van overleg en dialoog. Het Belgische constitutionele model heeft geen hiërarchie van de normen. Het federale niveau staat niet boven het regionale. Je kunt kiezen voor een navelbuikfederalisme, waarbij je vooral naar je eigen niveau kijkt. Of je kunt kiezen voor een echt samenwerkingsfederalisme waarbij het ene niveau het andere versterkt in een coherent beleid.
Dromen van een alternatief
Wanneer in verband met het mobiliteitsbeleid het navelbuikfederalisme zou samenvallen met een voorruitperspectief, dan hebben we een majeur probleem. Dan schuiven politici de overlast van de ene naar de andere regio door, wil men geen gezamenlijke visie voor een ambitieus klimaatbeleid (omwille van economisch eigenbelang) en pleit men liever voor een ‘Vlaamse’ trein dan voor een beleid dat én de trein én de bus complementair kan laten werken in het hele land.
Laten we even dromen van het alternatief. Er komt een gemeenschappelijke visie van het federale niveau, samen met de gewesten, over hoe België een volhoudbaar mobiliteitsbeleid kan ontwikkelen binnen planetaire grenzen en binnen een Europese context. Er komt een heus nationaal mobiliteitsplan waar politici en ambtenaren van de verschillende niveaus constructief samen hun schouders onder zetten. Het zou een prachtig voorbeeld worden van een samenwerkingsfederalisme dat toekomstgericht is. Stel je voor dat dat het Belgische model wordt…