Ik gooi, zoals op elke winterse ochtend, met een gulle zwier de ontbijtkruimels de tuin in. Nu al wekenlang. Mijn lichaam lijkt dat ritueel niet te willen loslaten. Tegen beter weten in.
In de zomer doe ik dat trouwens ook, even gul en zwierig. Genoeg gevederd volk dat ermee weg komt. Maar wat nu, in december, al gauw zou moeten volgen is het antwoord van de merel, die, nog voor het daglicht de grond bereikt heeft, zijn vertrouwde kostje komt pikken. Hij en zij, zwart en bruin, soms meerdere heren, soms enkel dames, haastig hippend, nog haastiger happend, alert voor onverwachte beweging. Hij waagde zich na al die jaren vervaarlijk dicht bij onze glazen achterwand.
Nu sta ik daar te staren in de leegte. De leegte van een merelloze tuin.
Soms, merel, durf ik bijna niet kijken. Omdat ik dan niet hoef te zien dat je niet te zien bent. Of soms wacht ik heel lang, tot het moment dat je had kunnen verschijnen niet meer zal komen, en ik mezelf sussend kan wijs maken dat jouw ontbijtmoment voorbij is. Tot ik je niet meer hoef te verwachten. Alles liever dan jou verwachten.
We kenden mekaar, merel, jij en ik. We hadden een band, een woordeloze afspraak. Een plaats, een handeling, een interactie. Elke ochtend. Je was gezelschap.
Je was vertrouwd. Ik keek uit naar je komst, die ik geen bezoek kan noemen: je was evenzeer thuis als ik. Ik hielp jou en je zwartbruine soortgenoten de winter door.
En jij hielp mij alle andere seizoenen door. Elke ochtend zette jij bemoedigend de toon van de dag. Elke dag herinnerde je schelle alarmroep of je strijdkreten mij aan het gewone leven naast dat van de mens. En elke avond bracht je mij, als prelude op de lijster, met je warme melancholische lied weer thuis. Alsof je zei: hier, waar ik zing, hoor jij.
Ik ga je een geheim vertellen, merel. Lang geleden, toen ik een kind was, een jaar of tien, ging ik een boekje schijven over jou. Ik zat in de stamschoot van de grote treurwilg in onze even grote, fantastische tuin. Ik had er ‘mijn plekje’ ingericht. En ik had jou, merelheer en mereldame, in het oog. Ik sloeg jullie naarstige doen en laten gade, rondom elkaar en rondom jullie nest. Af en aan vliegend, eerst met nestmateriaal, dan met eten. Ik was mateloos gefascineerd. Niet alleen door jullie zwarte parelogen, die mij evenzeer in de gaten hielden, maar ook door jullie toewijding, jullie trouw, door jullie vechtlust stiekem ook wel een beetje, en door jullie drukke bezigheid. Ik besloot te beginnen beschrijven wat ik zag, wetenschap met het hart. In mijn schriftje en met potlood, dat ik beide bewaarde in een holte bij mijn plekje. En ik twijfelde er geen moment aan dat ik genoeg materiaal zou krijgen om een heel boek te vullen. Het was het begin van mijn natuurstudieleven.
Het boekje is er nooit gekomen. Maar dat ik dit ooit ging schrijven, had ik toen niet willen denken.
Het is alsof met de merel een stuk van mij verdwenen is. Ik was aan zijn aanwezigheid gehecht. De merel maakt deel uit van wie ik ben. Ik ben ook voor een deel de merel. Mijn hier-zijn impliceert ook zijn hier-zijn. Hij maakt deel uit van mijn thuisland. Mijn avondland. Zijn zingen was een draadje in het weefsel van mijn dag. Dag na dag. Hij maakte mij heel, op een unieke manier.
Op het einde van vorige winter kraaide ik nog victorie: hij was er nog steeds! Usutu had hem niet gevonden. Oef. Maar sinds deze zomer, die vroege, lange, hete zomer die mijn hele zijn zou doen wenden, heb ik hem niet meer teruggezien, was er oorverdovende merelstilte.
Er zijn nog roodborstjes, vinken, vele soorten meesjes, een specht, duiven, kauwen, een kip,… . Ik geef ze eten, help ze de winter door, geniet (meestal toch) van hun geluid en gefladder. Maar dat vult die ene leegte niet. Misschien zelfs integendeel.
Er zijn mensen die de komst van andere wezens een bedreiging achten voor onze identiteit en daar luid over roepen. Ondertussen wordt in alle stilte tussen de takken, in het water, onder de grond aan onze identiteit gevreten, niet door de komst maar door het verdwijnen van levende wezens.