Opinie: waarom ggo-voorstanders uit de bocht gaan

De voordelen van ggo’s worden nog te vaak erg rooskleurig voorgesteld’, reageren bio-ingenieurs Wouter Vanhove en Patrick Van Damme op een opiniestuk van Jan Deschoolmeester en Thomas Rotthier over de Europese wetgeving omtrent ggo-gewassen.

Na de oproep van enkele jonge wetenschappers in De Standaard om ggo-wetgeving aan te passen, pleiten nu ook biotechnoloog Jan Deschoolmeester en filosoof Jan Rotthier in een opiniestuk op deze site om de kritiek op ggo’s te laten varen. Ze hekelen daarbij de ‘verstikkende’ en ‘archaïsche’ regelgeving die de vele voordelen die ggo’s bieden, zouden tegenhouden.

Dat is wel heel kort door de bocht. Het is goed om even terug te keren naar de basis van de regelgeving rond ggo’s: een Europese richtlijn uit 2001 (2001/18/EG). Die wou met een veiligheidsprocedure mogelijke risico’s bij de introductie van ggo’s in het Europese milieu (versta: teelt en consumptie) voor de menselijke gezondheid en de leefomgeving inperken. Dat was een doortrekking van het in Europa gangbare voorzorgsprincipe dat later (2009) verankerd werd als leidraad voor de Europese milieupolitiek in het Verdrag van Lissabon (Art. 191(2)).

Het is logisch dat als gewassen resistent worden gemaakt tegen onkruidverdelgers (ggo-soja en -koolzaad), men evalueert wat de impact is op herbicidengebruik en het optreden van mogelijke resistentieproblemen. Zo is het ook billijk om een toxicologische evaluatie te maken van gewassen die niet-planteigen insecticiden produceren (ggo-maïs) en om na te gaan wat hun impact is op andere insecten dan de plaaginsecten waarvoor ze zijn bedoeld.

Jan Deschoolmeester en Thomas Rotthier benadrukken tot tweemaal toe de zogenaamde wetenschappelijke consensus rond de veiligheid van ggo’s. Dat is om verschillende redenen misleidend. Eerst en vooral zijn alle wetenschappelijke studies die aan de basis van die conclusie liggen, beoordelingen van bestaande ggo’s. Die zeggen uiteraard niks over de veiligheid van ggo’s die nog moeten ontwikkeld worden.

Het is contradictorisch dat men enerzijds beweert dat er consensus is rond de veiligheid van ggo’s, maar anderzijds ook vindt dat men ggo’s case-by-case moet beoordelen. Een beoordeling geval per geval is nu namelijk net al voorzien in de Europese regelgeving. Er zijn goede redenen om daarbij een lijn te trekken tussen ggo’s en klassiek veredelde gewassen. Pleidooien voor versoepeling van de ggo-wetgeving worden vaak ondersteund met de bewering dat de nieuwste biotechnologische ontwikkelingen (gene editing met CRISPR als meest bekende voorbeeld) heel precies een lettertje in de DNA code kunnen aanpassen. Dat is een vreemd argument, want precisie is uiteraard volstrekt niet hetzelfde als veiligheid. Studies hebben bovendien aangetoond dat CRISPR helemaal niet zo precies is als vaak wordt beweerd. De techniek kan leiden tot DNA-wijzigingen op onbedoelde plaatsen en zelfs accidenteel hele stukken uit het genoom wegknippen. Om die reden wordt in de menselijke genetica zeer behoedzaam omgesprongen met CRISPR. Waarom zouden we dat dan niet doen bij planten?

Ook mutagenese met bestraling (een techniek die al decennia lang in plantenveredeling wordt gebruikt) leidt tot een hele boel random veranderingen in het DNA. Het Europees Hof van Justitie heeft in 2018 echter geoordeeld dat op basis van een lange geschiedenis van veilig gebruik, die techniek niet aan ggo-wetgeving moet worden onderworpen. Dat is op het eerste zicht arbitrair. Het oordeel van het Europees Hof verwijst echter niet toevallig naar het voorzorgsprincipe. CRISPR en andere gentechnieken ontwikkelen zich razendsnel. In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, heeft de wetenschap nog onvoldoende antwoorden op vragen zoals welke genen worden aan- en uitgeschakeld, welke proteïnes al dan niet meer of minder worden geproduceerd en welke metabolische processen juist door deze technieken worden beïnvloed. Die onzekerheid is de terechte logica achter het oordeel van het Europees Hof om ook producten die het resultaat zijn van nieuwe gentechnieken, aan de bestaande ggo-regulering te onderwerpen.

Wanneer men stelt dat er consensus is rond de veiligheid van ggo’s (quod non) vergeet men vaak ook dat de Europese regels ook een milieubeoordeling vragen voor ggo’s. Nieuwe gentechnieken zullen – anders dan bij klassieke veredeling – in de toekomst heel snel een heel brede waaier aan plantkenmerken kunnen voortbrengen die zullen interageren met de omgeving. Het is dan ook logisch en noodzakelijk om de mogelijke impact van nieuwe plantkenmerken op gezondheid en milieu, rigoureus te blijven testen.

Ook over de voordelen van ggo’s gaan sommige opiniemakers bijzonder kort door de bocht. Voorstanders van de veelbesproken gouden rijst beweren dat die op korte termijn nachtblindheid en sterfte door vitamine A gebrek kan terugdringen. Dat is een bijzonder rooskleurige voorstelling van de complexe realiteit van landbouw- en voedselsystemen. Het International Rice Research Institute (IRRI) schat dat rijstboeren wereldwijd momenteel zo’n 130.000 traditionele rijstvariëteiten gebruiken. Die variëteiten zijn aangepast aan het lokale milieu en de voorkeuren van boeren en consumenten. De voorbije decennia werden enkele variëteiten ontwikkeld met een hoge opbrengst en goede kwaliteit. Die hebben ondertussen de traditionele variëteiten grotendeels verdrongen en bereiken vooral consumenten in de steden.

Een grote diversiteit is, net zoals bij elk gewas, broodnodig voor de veerkracht van rijstteeltsystemen die door klimaatverandering en milieudegradatie meer en meer onder druk komen te staan. De grote commerciële variëteiten worden dan bijzonder kwetsbaar. De strategie van de veredelaars van gouden rijst bestaat er echter in om het ‘gouden rijst-kenmerk’ net in die commerciële variëteiten in te kruisen. Voorlopig met bescheiden succes. Er werd al aangetoond dat het gouden rijst-kenmerk een impact kan hebben op de groei en ontwikkeling van normaal goed opbrengende variëteiten. Bovendien wordt het vitamine A-gehalte in gouden rijst afgebroken bij de opslag. Dat is problematisch is voor commerciële rijst die internationaal wordt verhandeld. Die problemen tonen aan dat gouden rijst helemaal niet klaar is om te worden ingepast in meeste rijstteeltsystemen.

Bovendien dreigen plattelandsgebieden – nog steeds goed voor de helft van de bevolking – die afhankelijk zijn van traditionele rijstvariëteiten, uit de boot te vallen. Om te slagen zou het beperkte aantal succesvolle gouden rijstvariëteiten zich snel moeten verspreiden, wat de traditionele rijstsystemen nog meer onder druk zou zetten en consumenten nog meer afhankelijk zou maken van (internationale) markten en kwetsbare, zogenaamde universele variëteiten die de naam en faam meekrijgen dat ze bepaalde problemen uit de wereld helpen (quod non bis).

Het cynische is dat vitamine A-gebrek net het gevolg is van de verschraling van de Aziatische landbouw. De voorbije decennia werd bijna uitsluitend ingezet op intensieve rijstteelt ten koste van lokale groenten. Leen Laenens en Anneleen Kenis hebben gelijk dat Aziatische boeren terug meer groenten op het bord moeten krijgen. Ook dat is niet met een vingerknip te realiseren. Landbouw- en voedselsystemen zijn bijzonder complex, de uitdagingen groot en de middelen schaars. Investeringen in een biotechnologische strategie gaan echter ten koste efficiëntere en meer holistische oplossingen, die daardoor op de lange baan worden geschoven.

Gelukkig slaan internationale onderzoeksinstellingen, boeren, NGO’s en politieke actoren meer en meer de handen in elkaar om meer diverse en dus veerkrachtigere en voedzamere landbouwsystemen uit te bouwen, die rekening houden met lokale voorkeuren en milieufactoren. Veel meer dan gouden rijst is dat een efficiënte manier om vitamine A en andere micronutriëntentekorten wereldwijd in zijn totaliteit aan te pakken.

Wouter Vanhove en Patrick Van Damme zijn bio-ingenieur en onderzoeken tropische landbouw- en voedselsystemen aan de Universiteit Gent.

×
×

Winkelmand